Les 20 verbes néerlandais les plus courants

Quels sont les verbes les plus importants en néerlandais, comment se conjuguent-ils et comment s’emploient-ils ? Voici notre guide pratique !

Vous voulez apprendre le néerlandais, mais vous ne savez pas vraiment par où commencer ? Vous ne vous voyez pas faire face aux règles grammaticales, à la prononciation inhabituelle et à tous les nouveaux mots de vocabulaire en même temps ?

Pas d’inquiétude, rien de plus normal. Afin de ne pas perdre l’envie d’apprendre, la bonne stratégie consiste à se concentrer dès le départ sur les mots les plus fréquemment utilisés. Comme ça vous prenez un bon départ, vous mémorisez facilement et vous pouvez en faire usage immédiatement.

La bonne nouvelle, c’est que nous vous proposons ici une liste des 20 verbes les plus courants en néerlandais – avec leur conjugaison au présent et un exemple concret, que vous pouvez utiliser dans n’importe quelle conversation quotidienne.

1. zijn (être)

  • ik ben : je suis
  • jij, u bent : tu es, vous (politesse) êtes
  • hij, zij, het is : il, elle, cela (neutre) est
  • wij zijn : nous sommes
  • jullie zijn: vous êtes
  • zij zijn : ils, elles sont

Dat is goed! Wij zijn al op het station.

C’est bien ! Nous sommes déjà à la gare.

À noter : Saviez-vous que la phrase serait tout aussi correcte si l’on employait we à la place de wij ? Pour jij (tu), zij (ils, elles) et wij (nous), il existe les formes suivantes : je, ze et we. Elles sont souvent utilisées pour marquer l’emphase.


2. hebben (avoir)

  • ik heb
  • jij, u hebt
  • hij, zij, het heeft
  • wij hebben
  • jullie hebben
  • zij hebben

Hij heeft zin in koffie en gebak.

Il a envie d’un café et d’un gâteau.


3. gaan (aller)

  • ik ga
  • jij, u gaat
  • hij, zij, het gaat
  • wij gaan
  • jullie gaan
  • zij gaan

Ik ga vanavond met Lotte naar de bioscoop en daarna gaan we iets drinken. Dat wordt een gezellige avond!

Aujourd’hui, je vais au cinéma avec Lotte et ensuite nous allons boire un verre. Ça va être une belle soirée !


4. komen (venir)

  • ik kom
  • jij, u komt
  • hij, zij, het komt
  • wij komen
  • jullie komen
  • zij komen*

Komen zij ook naar het feestje?

Viennent-ils aussi à la fête ?

Attention !

Lorsque l’on pose une question avec jij (tu), le « -t » final est supprimé, ce qui donne :
Kom jij ook naar het feestje?

Tu viens aussi à la fête ? 


5. willen (vouloir)

  • ik wil
  • jij, u wilt
  • hij, zij, het wil
  • wij willen
  • jullie willen
  • zij willen

Zij willen vrijdag weer met het hele team borrelen.

Ils/Elles veulent aller boire un verre avec toute l’équipe vendredi.


6. zullen (devoir)

  • ik zal
  • jij, u zal/zult
  • hij, zij, het zal
  • wij zullen
  • jullie zullen
  • zij zullen*

Zullen wij eerst een rondvaart door de grachten doen?

Allons-nous (litt. : « Devons-nous ») d’abord faire une promenade en bateau dans les canaux ?

À retenir : pour la forme jij (tu), la forme de ce verbe est zal ou zult.


7. zitten (être assis)

  • ik zit
  • jij, u zit
  • hij, zij, het zit
  • wij zitten
  • jullie zitten
  • zij zitten

Jij zit met je hoofd heel ergens anders …

Tu as (litt. : « tu es assis·e avec ») la tête ailleurs…


8. nemen (prendre)

  • ik neem
  • jij, u neemt
  • hij, zij, het neemt
  • wij nemen
  • jullie nemen
  • zij nemen

Neemt zij ook een stukje taart?

Prend-elle aussi une part de tarte ?


9. blijven (rester)

  • ik blijf
  • jij, u blijft
  • hij, zij, het blijft
  • wij blijven
  • jullie blijven
  • zij blijven

Wij blijven vanavond thuis en kijken een filmpje.

Nous restons à la maison aujourd’hui et regardons un petit film.


10. lopen (marcher, courir)

  • ik loop
  • jij, u loopt
  • hij, zij, het loopt
  • wij lopen
  • jullie lopen
  • zij lopen

Hij loopt de Vierdaagse dit jaar voor de vierde keer.

Il participe à (litt. : « il marche ») la Marche de Quatre Jours pour la quatrième fois cette année.

Le saviez-vous ?

De Vierdaagse est une marche célèbre qui a lieu à Nimègue (Nijmegen). Tous les ans, des randonneurs et visiteurs du monde entier viennent y participer. Selon la catégorie choisie, les participants marchent entre 30, 40 ou 50 kilomètres par jour – et cela pendant quatre jours consécutifs ! La marche se déroule chaque année pendant la troisième semaine de juillet. Dans le cadre de cet événement, pour la Vierdaagesefeesten (la Fête des Quatre Jours), toute la ville se transforme en une gigantesque aire de fête.


11. kunnen (pouvoir)

  • ik kan
  • jij, u kunt/kan
  • hij, zij, het kan
  • wij kunnen
  • jullie kunnen
  • zij kunnen*

Ik kan de sleutel niet vinden. Kan jij me helpen?

Je ne peux pas trouver la clé. Peux-tu m’aider ?


12. moeten (devoir, falloir, être obligé)

  • ik moet
  • jij, u moet
  • hij, zij, het moet
  • wij moeten
  • jullie moeten
  • zij moeten

Moet jij nog naar de wc? Wij moeten gaan.

As-tu besoin d’aller (litt. : « dois-tu aller ») aux toilettes ? Nous devons partir.


13. mogen (pouvoir, avoir le droit de)

  • ik mag
  • jij, u mag
  • hij, zij, het mag
  • wij mogen
  • jullie mogen
  • zij mogen

Sorry, mag ik je iets vragen?

Pardon, puis-je vous demander quelque chose ?


14. staan (être debout)

  • ik sta
  • jij, u staat
  • hij, zij, het staat
  • wij staan
  • jullie staan
  • zij staan

Staan jullie al lang in de rij?

Ça fait longtemps que vous faites (litt. : « êtes debout dans ») la queue ?


15. weten (savoir)

  • ik weet
  • jij, u weet
  • hij, zij, het weet
  • wij weten
  • jullie weten
  • zij weten

Hij weet niet of zij komt.

Il ne sait pas si elle vient.


16. kijken (regarder)

  • ik kijk
  • jij, u kijkt
  • hij, zij, het kijkt
  • wij kijken
  • jullie kijken
  • zij kijken

Jij kijkt elke avond naar het journaal. Je vriendin kijkt liever een serie.

Tu regardes les informations tous les soirs. Ta copine préfère regarder une série.


17. maken (faire)

  • ik maak
  • jij, u maakt
  • hij, zij, het maakt
  • wij maken
  • jullie maken
  • zij maken

Hij maakt zich altijd zo veel zorgen. Hij wil gewoon alles goed doen.

Il se fait beaucoup de soucis. Il veut tout simplement tout bien faire.


18. doen (faire)

  • ik doe
  • jij, u doet
  • hij, zij, het doet
  • wij doen
  • jullie doen
  • zij doen

Wat doen jullie op zaterdagavond?

Que faites-vous samedi soir ?


19. werken (travailler, fonctionner)

  • ik werk
  • jij, u werkt
  • hij, zij, het werkt
  • wij werken
  • jullie werken
  • zij werken

Wij werken deze week niet.

Nous ne travaillons pas cette semaine.

20. zeggen (dire)

  • ik zeg
  • jij, u zegt
  • hij, zij, het zegt
  • wij zeggen
  • jullie zeggen
  • zij zeggen

Wat zegt hij? Hij zegt dat hij graag met mij wil afspreken.

Qu’est-ce qu’il dit ? Il dit qu’il aimerait bien qu’on se donne rendez-vous.


Parlez néerlandais comme vous l'avez toujours rêvé
Commencez votre première leçon Babbel !
Partagez :